Formule 1 heette niet altijd Formule 1. Die term dateert uit 1946, terwijl er al sinds 1906 Grands Prix bestonden. Je zou ook kunnen stellen, dat er al Grands Prix bestonden vanaf 1895, de eerste serieuze autorace ooit.
Afbeelding 1 – Panhard & Levassor (1895).
VOORGESCHIEDENIS
De eerste autoraces werden bij gebrek aan beter op de (tijdelijk min of meer afgesloten) openbare weg verreden. Die races waren vaak meer dan duizend kilometer lang omdat men op die manier nadrukkelijk de superioriteit van de auto boven die van andere vervoersmiddelen wilde aantonen. Al deze zogenaamde ‘grote wegraces’ startten (niet toevallig) in Parijs en eindigden dan in een andere Europese stad. In die periode (1895-1903) werd de autosport gedomineerd door race-auto’s van Frans fabrikaat: De Dion-Bouton, Panhard & Levassor (zie afbeelding 1), Peugeot en Mors. Met het toenemen van de rijsnelheden werden de wegraces, vooral voor het publiek, steeds gevaarlijker en op den duur onacceptabel.
Afbeelding 2 – Napier (1902)..
GORDON BENNETT TROPHY
In 1900 legde James Gordon Bennett, eigenaar van de Amerikaanse krant ‘New York Daily Herald’, ongewild de basis voor de hedendaagse Grands Prix. Hij gaf toen namelijk de aanzet tot een jaarlijks te houden race waaraan uitsluitend nationale teams van drie in dat land gefabriceerde auto’s mochten deelnemen (zie afbeelding 2). Het land van het winnende team ontving de Gordon Bennett Trophy en moest de race van het daaropvolgende jaar op eigen grondgebied organiseren.
Nadat een Franse coureur met een auto van Frans fabrikaat (Léon Théry met Richard‑Brasier) zowel in 1904 als in 1905 de Gordon Bennett Trophy had gewonnen, zag Frankrijk hierin de leidende rol bevestigd die het land al sinds 1894 vervulde. Daarin paste, zo vond men, geen race die door een Amerikaan met Amerikaans geld werd georganiseerd. De Franse automobielclub ACF bedacht daarom iets geheel nieuws: een race waarin ieder land zoveel inschrijvingen mocht plegen als het wilde. De internationale autosportwereld stond op zijn achterste benen, maar moest zich wel schikken in het Franse standpunt. Zo werd de Gordon Bennett Trophy de directe aanzet tot de Grand Prix-racerij – en indirect tot de Formule 1.
Afbeelding 3 – Benz (1908).
‘GRAND PRIX’
De eerste serieuze Grand Prix was die van Frankrijk 1906. Hoewel er vanaf toen al sprake was van een (aanvankelijk zeer summier) technisch reglement, was de AIACR (de toenmalige FIA) vergeten om een officiële term te bedenken voor het soort auto’s dat daaraan mocht deelnemen. Dat was slordig maar niet heel erg, omdat er toen (op de veel lichtere voiturettes na) nog geen andere ‘formules’ bestonden waardoor verwarring zou kunnen ontstaan. Tot 1934 sprak men eenvoudigweg van ‘Grand Prix’ en ‘Grand Prix-auto’.
FORMULE LIBRE
Er waren ook seizoenen waarin er om uiteenlopende redenen (omdat de kosten volledig uit de hand dreigden te lopen of om na oorlogsgeweld weer een beetje op adem te komen) helemaal geen technisch reglement was. Constructeurs mochten dus in principe doen wat ze wilden. In zo’n periode was er dus sprake van een ‘vrije’ formule, de Formule Libre.
Afbeelding 4 – FIAT (1911).
Amper drie jaar na de eerste Grand Prix ooit waren de kosten voor de autofabrieken zo uit de hand gelopen, dat de AIACR voor 1909 niets beters wist te doen dan de hele zaak op ‘stop’ te zetten en een driejarige adempauze in te lassen. Er werden in die periode dan ook geen grote races verreden, hoewel onder meer FIAT (toen nog in hoofdletters) wel absurde auto’s bleef ontwerpen (zie afbeelding 4). Dit was natuurlijk een zwaktebod van de AIACR. Onbegrijpelijk ook, want men had toen al enige ervaring met het opleggen van technische beperkingen, onder meer ten aanzien van het gewicht. Vanaf 1912 kwam de Grand Prix-racerij weer schoorvoetend op gang.
Afbeelding5 – Maserati.(1929).
Aan het einde van de jaren twintig werd de cilinderinhoud van Grand Prix-auto’s eerst begrensd tot 1.500 cc en vervolgens 1.100 cc (wel met compressor). Deze regel werd vrij algemeen genegeerd. Hetzelfde gebeurde met de (veel te ingewikkelde en oncontroleerbare) brandstofverbruiksregels. Daardoor ontstond er al vanaf 1929 een spontane Formule Libre (er was weliswaar van alles verboden, maar het kon niemand meer iets schelen), waarbij Maserati en Alfa Romeo zelfs twee motorige auto’s bouwden (zie afbeelding 5).
In 1931 werd de Formule Libre ‘officieel’. Omstreeks deze periode werd het technische verschil tussen Grand Prix‑auto’s en sportwagens vrijwel alleen nog bepaald door de afwezigheid respectievelijk aanwezigheid van spatschermen en verlichting.
Afbeelding 4 – Mercedes-Benz (1937).
FORMULE A
Tot 1934 bestond er dus nog niet eens een fatsoenlijke benaming voor de snelste race-auto’s ter wereld. ‘Grand Prix-auto’s’ werden ze algemeen genoemd. Aan het begin van 1934 werd de Formule Libre afgeschaft en vervangen door een nieuw technisch Grand Prix-reglement, dat nu bekend staat als de ‘750 kilogram-formule’ (zie afbeelding 4). Tegelijkertijd stelde de AIACR (de latere FIA) de naam ‘Formule A’ in (en ‘Formule B’ voor de voiturettes). Die namen sloegen echter bij het publiek nooit aan en werden dus ook nooit gebruikt. De officiële naamsaanduiding bleef dus tot vooralsnog een janboel, waar pas een eind aan kwam toen de AIACR eind 1946 werd vervangen door de Fédération Internationale d’Automobile (FIA).
Afbeelding 5 – ERA (1936).
Afbeelding 6 – Talbot (1946).
FORMULE 1
Direct na de Tweede Wereldoorlog deed men niet aan technische reglementen. De race-organisaties wilden gewoon volle startvelden bij de tientallen kleine Grand Prix-races van dat seizoen, en dan moet je niet moeilijk gaan doen. In 1946 heerste dus opnieuw de sfeer van de Formule Libre. In tegenstelling tot eerdere periodes was de tijdelijke instelling van de Formule Libre ditmaal dus geen zwaktebod maar ‘overmacht’. Direct na de machtswisseling van AIACR naar FIA werd er hard gewerkt aan een nieuwe formule, waarbij het gebruik van nog bestaand (en deels vooroorlogs) materiaal niet mocht worden uitgesloten. Vooroorlogse Grand Prix‑auto’s zoals die van Mercedes‑Benz en Auto Union waren niet meer beschikbaar, nog afgezien van het feit dat Duitsland voorlopig niet meer mocht meedoen. Voiturettes van Alfa Romeo, Maserati en ERA (zie afbeelding 5) met 1.500 cc‑compressormotoren) waren er nog genoeg. Daarnaast werd speciaal voor Frankrijk (dat geen voiturettes ter beschikking had) ruimte gemaakt voor auto’s met atmosferische motoren van maximaal 4.500 cc. Zodoende konden de Fransen toch meedoen, zij het met omgebouwde sportwagens van Talbot‑Lago (zie afbeelding 6), Delage en Delahaye.
Toen de FIA de regels voor de nieuwe Formule 1 had opgesteld, ontstond er geharrewar over de naam. Eerst kwamen er probeersels zoals ‘Racing Formula’ ‘International Formula No. 1’. Toen was de stap naar ‘Formule 1’ niet zo groot meer. De nieuwe Formule 1 werd officieel ingewijd met de Grand Prix van Pau 1947.
Het was overigens sowieso nuttig, dat er voor de hoogste klasse van autosport een fatsoenlijke naam werd bedacht die bij iedereen in de smaak viel. In één moeite door werd de Formule B daarna omgedoopt in ‘Formule 2’. Tenslotte kwam er ook nog een ‘ Formule 3’ bij voor héél kleine formule-autootjes, waarin jonge talenten het vak konden leren (zie afbeelding 6).
Afbeelding 6 – Cooper (1950).