Lood is net als ijzer een natuurproduct. Het is een zogenaamd ‘zwaar’ metaal: zacht, buigzaam, kneedbaar maar slecht voor het milieu.
Circa 7000 v.Chr. De eerste vindplaats van lood is onbekend.
1859. De oplaadbare lood-zwavelzuur-accu van Gaston Planté (Frankrijk) was een grote vooruitgang maar nog steeds te groot en te log voor gebruik in auto’s. Camille Faure (Frankrijk) en Henri Tudor (Luxemburg) bewezen los van elkaar de autowereld een grote dienst door precies op tijd de Planté-accu hanteerbaar te maken.
1923. Uitvinders van loodhoudende benzine zijn Charles Kettering en Thomas Midgley (Amerika). Zij gebruikten als antiklopmiddel tetra-ethyl-lood (TEL, merknaam Ethyl. Deze synthetische additive stelde autofabrikanten in staat om goedkoop motoren met een hogere compressieverhouding te bouwen zodat die meer vermogen konden leveren. Het was een verleidelijke gedachte, want het octaangetal van de benzine uit die periode bedroeg slechts 55. Deze zogenaamde superbenzine (Ethyl Gas) was echter ook zeer gevaarlijk voor de volksgezondheid. Als halfbakken reactie beperkte de overheid het loodgehalte tot ‘slechts´ tot 0,8 gram/liter, maar eigenlijk werd de slechte invloed van lood willens en wetens gedurende een halve eeuw lang gebagatelliseerd.
1923. Vanaf 1923 kwam ook benzol als relatief milieuvriendelijk antiklop-additive beschikbaar. In Engeland behaalde Harry Ricardo in 1924 echter vergelijkbare resultaten door uitsluitend aanpassingen aan de cilinderkop aan te brengen. Opvallend (en misschien zelf teleurstellend voor de Amerikaanse patenthouders van TEL) was, dat de Amerikaanse Chrysler de eerste auto was die met Ricardo-cilinderkoppen werd uitgerust.