‘Monocoque’ betekent: enkelvoudige schaal, zoals bij een ei of een pingpongbal. Bij een auto betreft het een soort zelfdragende carrosserie in de vorm van een doos zonder inwendige versterkingen en met zo min mogelijk gaten erin. Helemaal zonder gaten is onmogelijk, dus race-auto’s met een 100%-monocoques bestaan niet. Hoewel ‘semi-monocoque’ (semi = voor de helft) eigenlijk de correcte term is, wordt al te vaak eenvoudigweg gesproken over ‘monocoque’.
1911. Semi-monocoques of monocoques werden voor het eerst getest door twee vliegtuigfabrikanten (Duperdussin in Frankrijk en Handley Page in Engeland) en vervolgens in praktijk gebracht tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918). Hoe wrang ook, zo’n oorlog was een ideaal testterrein. Jachtvliegtuigen moesten immers, net als race-auto’s: supersnel, vederlicht en uiterst wendbaar zijn.
Cornelian (1915).
1915. De eerste auto met een semi-monocoque-chassisconstructie was een: Cornelian (Amerika, zie afbeelding). Deze race-auto startte nooit in een Grand Prix en slechts één keer (met een veel te zwakke motor en dus achteraan meerijdend) in de ‘Indy 500’. Toch werd deze auto achteraf een icoon in de autohistorie met de eerste (op jachtvliegtuigen gebaseerde) semi-monocoque ooit.
Voisin (1923).
1923. De Europese ’tegenhanger’ was de Voisin (Frankrijk, zie afbeelding). Dat was een Grand Prix-auto die net als de Cornelian, dermate was ondergemotoriseerd dat deze baanbrekende uitvinding nog zo’n veertig jaar onopgemerkt bleef.
Lotus (1965).
1965. Ook de eerste moderne auto met een monocoque-chassisconstructie was natuurlijk een race-auto. De Lotus waarmee de 500-mijlsrace van Indianapolis 1965 werd gewonnen, is mogelijk de eerste auto met een constructie die de naam semi-monoque (of monocoque) werkelijk waardig is (zie afbeelding).
1970. Pas na 1969 werden in de Formule 1 semi-monocoques gemeengoed, eerst van lichtmetaal en sinds 1981 van koolstofvezel.