De benzinemotor was de eerste motor die op vloeibare in plaats van gasvormige brandstof lipe. Dat maakte hem bij uitstek geschikt als automotor. Benzine was inmmers – in tegenstelling tot gas – veel gemakkelijker om op te slaan en in de auto mee te voeren. Vóór de komst van de auto gold benzine als afvalproduct van aardolie.
1862. Alphonse Beau de Rochas (Frankrijk) publiceerde een document, waarin hij de noodzaak van een effectieve inlaatslag en compressieslag uitlegde. Beau de Rochas bouwde zelf echter nooit zo’n motor. Als hij dat wel had gedaan, dan had onze vertrouwde ottomotor ‘Beau de Rochas-motor’ geheten.
1869. Pierre Joseph Ravel (Frankrijk) bouwde weliswaar als eerste een viertakt-benzinemotor, maar ging daarbij uit van de gasmotor van Jean Joseph Étienne Lenoir (België/Frankrijk,1860). Die had wel een effectieve inlaatslag maar geen effectieve compressieslag. Dat had de motor van Ravel dus ook niet. Ravel heeft nooit inzage gehad in de documenten van Beau de Rochas en kwam daardoor als het ware op een doodlopende weg uit. Daarom speelt deze allereerste viertakt-benzinemotor in de autohistorie geen grote rol.
Cartoon by Rens Biesma.
1876. Nikolaus Otto (Duitsland) nam wél de goede afslag, want hij bouwde zijn motor (in tegenstelling tot Ravel) wel op basis van de documentatie van Beau De Rochas. Otto’s viertaktmotor had dus een effectieve inlaatslag én een effectieve compressieslag. Hieruit blijkt dat Otto de viertakt-benzinemotor niet echt heeft uitgevonden, want hij had het principe immers afgekeken van Beau de Rochas. Otto’s verdienste was echter, dat hij de viertakt-benzinemotor zodanig verbeterde dat Carl Benz hem in 1885 graag voor zijn ‘eerste auto’ wilde gebruiken. Omdat Benz dacht dat Otto de patenthouder was, dacht hij aanvankelijk zijn toevlucht te moeten nemen tot de patentloze (en dus kosteloos te gebruiken) tweetakt-benzinemotor. Gelukkig voor hem kwam hij er net op tijd achter dat Otto helemaal geen patenthouder van de viertakt-benzinemotor was!