Ten tijde van de geboorte van de allereerste gewone ‘moderne’ auto’s (laten we gemakshalve maar 1886 als uitgangspunt nemen) moest de autosport nog worden uitgevonden. Simpelweg van je plek afkomen was toen al heel wat, diezelfde dag nog je reisbestemming bereiken een wereldprestatie. En dat ook nog eens sneller doen dan je buurman?! Niemand die toen al aan hard gaan dacht. Dit maakt het duidelijk dat de gewone auto er eerder was dan de race-auto Begrippen als ‘opvoeren’ en ‘wegligging’ moesten destijds nog worden uitgevonden.
Afb. 1 – De Dion-Bouton (1887).
.
1887. De eerste autorace vond plaats in 1887, 1888, 1894 of 1895 (afhankelijk van welk evenement men je als een serieuze race wenst te beschouwen). Daarbij werden – bij gebrek aan beter – veel aspecten overgenomen van oudere sporten zoals de paardenren sport en het wielrennen. Aanvankelijk waren de eerste race-auto’s helemaal geen racers maar gewone personenauto’s. Hoe men op het idee kwam? Ik zou zeggen: aan de borreltafel van rijke lieden. Een duel per auto was ten slotte minder pijnlijk dan een duel op het pistool of de degen. Elkaar uitdagen voor een duel op de auto deed meestal pijn als een duel op het pistool. Niet voor niets werden er na ‘1888’ jarenlang in en om Parijs wedstrijdjes plaats die we nu illegale straatraces zouden noemen – niet alleen met auto’s onderling, maar ook met de auto tegen het paard of de fiets. Men was er toen namelijk nog niet helemaal uit wat het snelste vooruit ging. Dat moeten mooie tijden zijn geweest, zou mijn Franse overgrootvader hebben gezegd.
.
1891. Gaandeweg diende zich voor de prille autosport een nieuwe reden van bestaan aan: het ontwikkelen van de ‘gewone’ personenauto. Wij modernisten weten al lang, dat bij een race-auto de motor altijd achterin moet liggen, liefst vóór de achteras, maar toen had men daar nog geen idéé van. Panhard & Levassor was in die dagen in de autosport het toonaangevende automerk. Hun ‘Système Panhard’ (motor en versnellingsbak voorin, alleen ‘vooruitrijdende’ zitplaatsen en achterwielaandrijving) bepaalde in 1891 de onofficiële norm hoe personenauto’s er voor de eerstvolgende vijftig jaar uit zouden gaan zien. Dat gold ook voor volbloed-race-auto’s, hoewel je zou verwachten dat daarvoor andere maatstaven zouden gelden.
Afb. 2 – De Dion-Bouton (1894).
.
.
1896. In 1896 werden de onderlinge verschillen zo groot, dat men behoefte begon te krijgen aan een soort klasse-indeling. Zo gold voor de wegrace Parijs-Marseille-Parijs van dat jaar de volgende, vooralsnog zeer globale indeling: standaard-personenauto’s, iets-minder-dan-standaard-personenauto’s en gemotoriseerde driewielers. Die driewielers (‘voiturettes’ oftewel wagentjes) waren overigens vanwege hun lage gewicht venijnige krengen, waaruit veel later de Formule 2 zou ontspruiten. Maar hieruit kan je wel opmaken, dat er toen al mensen aan hun auto sleutelden om er harder mee te kunnen gaan.
Afb. 3 – Panhard-Levassor (1895).
1897. Toch bestond er in 1897 in technisch opzicht nog geen wezenlijk verschil tussen race auto’s en personenauto’s. Maar daar kwam plotsklaps een einde aan. Tijdens de wegrace Parijs Dieppe 1897 verschenen de drie fabrieksauto’s van Panhard & Levassor, gereden door De Knyff, Hougières en Prévost met lichtmetalen onderdelen. Ongehoord – dat was overduidelijk gedaan om gewichtsvoordeel te behalen! Vanaf dat moment ging het los en werden de verschillen tussen personenauto’s en race-auto’s steeds beter zichtbaar.
.
1898. Dit kon niet uitblijven! De eerste auto die speciaal voor de autosport werd gebouwd, was waarschijnlijk de Canstatt Daimler van 1898. De eerste echte racewagen was daarmee een feit. Autofabrikanten gingen bij de preparatie van hun voertuigen steeds meer onderscheid maken tussen ‘standaard’ en ‘niet-standaard’. Auto’s werden lichter gemaakt door gebruik van speciale materialen en door (waar mogelijk) onderdelen weg te laten. Motoren werden lager in het chassis gehangen en ook steeds verder opgevoerd. Kortom: de racewagen van vandaag werd de burgermansauto van morgen. Tenslotte staken ook de eerste pogingen de kop op om auto’s een aerodynamisch uiterlijk te geven.
.
1898. Men was inmiddels officieel (bij bobo’s duurt dat altijd iets langer) tot de conclusie gekomen, dat alleen een algemeen klassement (dus voor alle auto’s) niet eerlijk was. Er moest dus een bepaalde klasse-indeling komen, maar hoe? In Marseille-Nice 1898 deelde men de auto’s in naar gewicht: meer dan 400 kg, 200-400 kg, 100-200 kg en minder dan 100 kg ( de eerder noemde voiturettes). In Parijs-Amsterdam-Parijs 1898 ging het daarentegen weer om het aantal zitplaatsen (2-3, 4-5 en meer dan 5 zitplaatsen).
.
1899. De Tour de France Automobile 1899 was met een route van 2.172 kilometer (verdeeld over zeven etappes) de langste autorace tot dan toe, en stond qua concept model voor de latere fiets-Tour de France. De omslag naar echte race-auto’s was inmiddels definitief gemaakt en dat was ook goed te zien aan het startveld van deze lange-afstandsrace. Daarmee was de breuk met de gewone personenauto een feit.
.
1904. Enkele jaren later was ook de ‘race-auto’ zo divers geworden, dat deze term verder moest worden onderverdeeld in toerwagens (alleen geschikt om mee te ‘toeren’), sportwagens (primair voor sportief gebruik op de gewone weg maar in principe ook geschikt voor op het circuit) en race-auto’s (puur ontworpen om er zo hard mogelijk mee te gaan). Maar ook die indeling was te globaal en voldeed spoedig niet meer. Om te zorgen dat iedere deelnemende auto min of meer gelijke overwinningkansen had, volgde een opsplitsing in verschillende klassen, meestal al naar gelang de cilinderinhoud en het wagengewicht.
.
1906. De Grand Prix van Frankrijk 1906 geldt officieel (uiteraard door Franse geschiedschrijving als zodanig gestaafd) als de eerste Grand Prix ooit. Dat was het echter niet, zelfs bij lange na niet. De titel ‘Grand Prix’ werd in de autosport voor het eerst gebruikt ter gelegenheid van de Grand Prix van Pau. De race van 1906 was wel de eerste landen-Grand Prix. Tot die tijd was er geen benaming voor de snelste race-auto’s ter wereld. Dus spreekt men sinds 1906 losjes van Grand Prix-auto’s. Sinds de geboorte van de Formule 1 in 1947 mag je een Grand Prix-auto ook aanspreken met ‘Formule 1-auto’.